słownik polsko - niderlandzki

język polski - Nederlands, Vlaams

rosnąć po niderlandzku:

1. groeien groeien


groeien en bloeien!
Tom laat zijn snor groeien.
Overeenstemming doet iets kleins groeien, tweedracht richt iets groots ten gronde.
Kinderen groeien zo vlug.
Bomen groeien niet tot in de hemel.
Tussen beiden begon de liefde te groeien.
Sinaasappels groeien in warme landen.
Of ge uw baard vier of zeven jaar laat groeien, onder het mes van de barbier valt hij in even veel tijd.
3 dagen na de dood blijven haar en nagels groeien, maar er komen minder telefoonoproepen.

Niderlandzkie słowo "rosnąć" (groeien) występuje w zestawach:

500 czasowników po niderlandzku 301 - 350
Słownictwo 2
Sprawy urzędowe
czasowniki pl - nd

2. stijgen stijgen


als the vraag naar producten groot is, de prijs stijgen
De prijs van de aardolie is aan het stijgen.