słownik polsko - niderlandzki

język polski - Nederlands, Vlaams

nazywać po niderlandzku:

1. noemen


Ze noemen me Bob.
We willen onze dochter Inge noemen.
Ik heb verschrikkelijke haast... om redenen die ik niet kan noemen, antwoordde Dima de vrouw. "Laat me alstublieft gewoon dat pak daar passen."
Hij hield zich niet in om u een stomkop te noemen.

Niderlandzkie słowo "nazywać" (noemen) występuje w zestawach:

Pomieszczenia w mieszkaniu
Dat staat je goed!

2. roep


Ik roep het meisje, en het komt.
Roep het van de daken zodat iedereen het weet.
Roep me om zes uur morgenochtend.
Roep de politie!

Niderlandzkie słowo "nazywać" (roep) występuje w zestawach:

Moje trudniejsze